Gister werd het merendeel van de as van mijn moeder op het daarvoor bestemde veldje van het crematorium verstrooid. Wat ons betreft een formaliteit, daar hoefden we niet bij te zijn. Mijn zussen, broer en ik deden onze eigen rituelen al, op onze manier.
Op de dag dat het lichaam van onze voortbrengster tot as zou worden, stonden we één voor één naast de kist – van fraai massief hout was-ie, ecologisch verantwoord, uitgekozen door mijn broer. Mijn man Hans heette de aanwezigen welkom en gaf achtereenvolgens het woord aan Els, Jeannes eerste dochter, aan Wil, Jeannes tweede dochter, aan Riet, Jeannes derde dochter en tot slot aan Frans, Jeannes zoon. Deze woordkeus alleen al was een ritueel. Mama’s moederschap kreeg er extra glans door.
De muziek varieerde van een ballad van de Stones tot ‘Casta Diva’ van operazangeres Maria Callas. Mooi hoe ieder van ons in woorden en muziekkeus een persoonlijk eerbetoon aan ons mam bracht; liefdevol en licht.
Mijn invalshoek was de spirituele. Zo typeerde ik haar nuchtere gelovigheid met de herinnering hoe ze vroeger, op een dag in mei, vond dat we toch eens iets aan de Mariamaand moesten doen. “Dus Sjaantje met haar drie dochters – haar zoon, Frans, was er nog niet, en papa stond in de bakkerij of was weg met de bakfiets – zonk op de knieën bij het Mariabeeld, voor de litanie: Mystieke roos, bid voor ons, Toren van David, bid voor ons. Komen we bij Ivoren Toren, zegt ons Wil: ‘Tinnen vaasje!…Wij in een deuk, ons mam ook. ‘Och,’zei ze toen lachend, ‘Gao mar speulen gullie, want dit hoalt toch niks uit.’ ” En ik vertelde over mijn gesprekjes met haar over het leven en wat er nog meer is, hier en daar, en zei dat haar cirkel nu rond was.
Aan het eind van mijn praatje zong ik het lied van de maan:

The moon, she dances
like the waves, like the waves
On the shore.

Making circles, making circles
like the waves, like the waves
On the shore

Ik ben geen zangeres, maar dìt wilde ik zo graag voor haar doen. ‘Zing eens een liedje,’ vroeg oma, haar Moeke, vroeger altijd. Toen durfde ik niet. Nu wel. Ook dat had rituele kracht. Anders kan ik de vele verbaasde reacties over onvermoede talenten en de complimenten over mijn zangkunst niet verklaren. Mijn lied raakte iets aan wat onzegbaar was.
Bij de koffie kregen de gasten krentenbollen – van de warme bakker natuurlijk. Onder hen bevonden zich neven en nichten van mijn vaders kant die we jaren niet gezien hadden. Toen neef Henk, de voetballer, op me af stapte en mijn hand schudde vloog ik in volle vaart terug naar mijn kindertijd. Die hand! Een echte van Rooij-hand, precies zoals die van mijn vader. Henk was bereid me nog een hele poos vast te houden. We waren allebei ontroerd.

Wat doen we met de as, twee à drie kilo stoffelijk overblijfsel? ‘Mensch gedenk dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren,’ kon ze plechtig zeggen als ze de geest had. Geen van ons wilde haar in een urn bewaren – het ‘zo hebt u uw dierbare altijd in de buurt’ uit de Dela-folder ten spijt -, laat staan haar in een sieraad vervatten of ergens op laten tatoeëren. Alles kan. Behalve vrijelijk porties uitstrooien op plekken waar stukjes geschiedenis van haar liggen. Als je dat wilt moet je eerst een hele bureaucratische weg afleggen van brievenschrijverij, toestemming, afbakening. Hadden we geen zin in. Eenvoud wilden we.
We vroegen twee kleine haffeltjes van de grote hoop. Dat mocht. Wil en ik haalden ze op. ‘Het is net wiet,’lachte mijn zus toen we de plastic zakjes met stripsluiting overhandigd kregen.

Op de mooiste dag van afgelopen week tijgen we gevieren naar het graf van mijn vader. We legen een zakje moeder-as in het koperen bakje van de weegschaal uit onze winkel van vroeger en mijn broer Frans strooit het uit over het graf van ons pap, zijn naamgenoot. De roos die ik meegenomen heb verliest ter plekke vier blaadjes. Twee ouders herenigd, vier kinders aan hun graf. Zo komen intentie en uitvoering prachtig samen; zoals het een waarachtig ritueel betaamt.
Via de route langs ons ouderlijk huis en de buurt waar we brood brachten, speelden, schaatsten en zwommen, steken we de Maas over, op weg naar ons volgende plekje. Aan de oever van de rivier van onze jeugd strooien we het tweede zakje leeg. Haar laatste sintels geven we mee aan het water dat van Maastricht kwam, de stad waar ze ruim tweeënnegentig jaar eerder geboren werd.
We babbelen wat, aan de koffie in het Veerhuis van Well. Of we nog aan haar denken, of we haar missen, hoe het ons vergaat. Ik ben wat stil, heb alles al gezegd of geschreven. In de verte komt een aak aangevaren. Daar hield ze zo van als we hier zaten, de laatste jaren, van dit zicht op de langsglijdende boten. Waar is ze nou, dat wat geen stof is, geen as, maar zij, haar essentie? mijmert mijn blik weemoedig over het water. De aak passeert. Op haar flank – ik verzin dit niet – staat met grote letters GEEST.