‘ ’t Is toch godgeklaagd,’ zou m’n moeder zeggen als ze de temperatuur en de zeikende regen op deze donderdag in mei nog in het ondermaanse mee zou moeten maken. In die stemming stapte ik het natte gras in, vanochtend, om toch maar een wandeling te maken. Ik hield het binnen niet uit, zo treurig opgesloten in mijn piekerhoofd als ik me voelde.
Terwijl ik de capuchon van mijn gewatteerde winterjas op doe, kwaad en teleurgesteld dat ik die weer uit de kast heb moeten trekken, valt mijn oog op een boterbloem. Glanzend geel staat zij daar te wuiven in het frisse groen. Hoe mooi, hoe onverstoorbaar. En ik besef stante pede wat een valkuil het is om te klagen dat het te koud is, te nat, te dit of te dat. Hoezeer houdt vergelijken ons af van het nu, van Dat Wat Is. Het weer Is. Slachtoffer maak ik mezelf ervan als ik er energie in steek dat het anders moet zijn. Hoe hardnekkig toch is dat mopperen, zeiken, vergelijken. En niet alleen over het weer. Oh jé nee. Nieuwsgierig loop ik door.
Een eind verderop staat een boom stevig en ruisend te wezen. Ik ga er met mijn rug tegenaan staan en laat me meevoeren op zijn lied. Mijn moeheid verzacht, de vogels om me heen geven een jubelend concert.
Ik zie de rivier, een boot, de wolken, de ganzen. De rivier stroomt, de boot vaart, de wolk wolkt, de gans gakt en ganst… Wat is het toch gecompliceerd om mens te zijn, besef ik. Hoe bouwen en sjouwen we toch om tot onze vorm te komen, onze bestemming, om samen te vallen met wie we zijn. Kijk ons toch eens denken en dwalen. En zie nou zo’n wolk. Hij vormt zich waar ik bij sta, waaiert veranderend uit en laat zijn vorm los, opgaand in zijn omgeving. Dan wij. Jaren doen we erover om van de ene fase in de andere te raken, ons te ontvouwen, los te laten, ‘Was ik maar een wolk,’ verlang ik, ‘een boot, een boterbloem’… Weemoedig wandel ik verder.
Het geklets van de ganzen trekt mijn aandacht. Wat vertellen ze? Letterlijk versta ik ze vandaag niet, maar ze herinneren mij wel aan de boodschap die ze me eerder gaven: ’Wij komen altijd aan op onze bestemming. Hoe ver we ook reizen, hoe lang ook onderweg, we komen er.’ Getroost stap ik voort. ‘Ha majesteit,’ ontvalt me als ik een populier passeer. Langs haar stam omhoog kijkend tintelen alle blaadjes me als groet tegemoet. Even later schiet ik in de lach om mezelf, want voor ik het weet heb ik het ruwharige rund dat me aanstaart begroet met ‘Hi, koe.’
Fluitenkruid, smeerwortel, dovenetel. Als kind was ik er één mee, vertrouwd; zon, groen, mama. Als puber kocht ik een Prisma om de veldbloemen langs de Dieskant te leren kennen. Benoemd, geduid, afgescheiden.
Pas nu vind ik, met vallen en opstaan, aan de oevers van Waal of Bisonbaai, op de Azoren of in mijn achtertuin, mijn weg terug naar het
een-zijn met het bezielde. Aho Mitakuye Oyasin, zoals het gebed van eenheid en harmonie met alle levensvormen van de Latoka-Sioux indianen begint, Gegroet, Al mijn relaties.
‘Ik sta hier in de wind,’ fluistert de koekoeksbloem me parmantig toe. Ze straalt.